- haar
- haar1{{/term}}I 〈het, de〉1 [haarvezel] hair2 [meervoud] [haardos] hair3 [nagenoeg niets] hair ⇒ trifle♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 zijn wilde haren kwijtraken • sow one's wild oats, settle downzich de haren uit het hoofd trekken • tear one's hair, kick oneselfiets met de haren erbij slepen/trekken • drag something in (by the head and shoulders)geen haar op m'n hoofd die eraan denkt • I would not dream of itiemand geen haar krenken • not touch a hair of someone's headberouw/spijt hebben als haren op z'n hoofd • feel as sorry as could be2 〈figuurlijk〉 ik heb er grijze haren van gekregen • it has turned my hair greyelkaar in de haren vliegen • fly at each other, be at each other's throatsiemand tegen de haren instrijken • rub someone up the wrong wayiemand de haren te berge doen rijzen • make someone's hair stand on endm'n haren rezen te berge (van schrik) • my hair stood on end (with fear)3 het scheelde geen haar • that was a near thinghet scheelde maar een haar of ik had haar geraakt • I just missed hitting herop een haar na • very nearlygeen haar beter zijn • not be a whit/one bit betterII 〈het〉 〈verzamelnaam〉1 [al de lichaamsharen] hair2 [het hoofdhaar] hair♦voorbeelden:1 met huid en haar verslinden • swallow whole〈figuurlijk〉 haar op de tanden hebben • have a sharp tongue2 met lang/kort/ 〈enz.〉 haar • long-/short-/ 〈enz.〉hairedz'n haar kammen/borstelen • comb/brush one's hairz'n haar laten knippen • have a haircutz'n haar verven • dye one's hairgoed in z'n haar zitten • have a thick head of hair〈figuurlijk〉 iemand in het haar zitten • be at loggerheads with someone————————haar2{{/term}}I 〈persoonlijk voornaamwoord〉1 her; 〈van dier/ding voornamelijk〉 it♦voorbeelden:1 vrienden van haar • friends of hershij gaf het haar • he gave it to herdie van haar is wit • hers is whiteII 〈bezittelijk voornaamwoord; vrouwelijk enkelvoud〉1 her; 〈van dieren/dingen voornamelijk〉 its♦voorbeelden:1 Els haar schoenen • Elsie's shoeszij doet het hare • she does her share
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.